Ik zie haar op de markt. Ze duwt haar rollator ver voor zich uit. Haar armen zijn gestrekt, ze kijkt naar de grond en af en toe even omhoog. Haar kleine ogen bewegen snel achter de dikke brillenglazen. Ze hijgt een beetje. Ze koerst af op de kaasboer. Als ik haar gedag zeg, draait ze zich om. Ik sta voor haar en tik haar aan. “Hier ben ik”.
Ze herkent me niet meteen. Ik zie haar ogen zoeken, haar lippen bewegen. Dan een glimlach.
“Dat is lang geleden”.
Ik woonde naast haar. Onze huizen stonden aan een rustig straatje langs een sloot. Tussen onze huizen was een smal poortje waar onze tuindeuren op uitkwamen en de kinderen rolschaatsten of speelden met de bal. Ze waren al opa en oma, ik was moeder van een meisje van vier. Ze zorgden voor hun kleinkinderen als hun ouders werkten. Ze deelden hun koekjes, snoepjes en liefde met hen en de hele buurt.
Ze vraagt hoe het met mijn dochter gaat. Ze weet haar naam nog. Ik vertel, ze knikt.
“Wat was het toch een lieve meid, is ze nog zo lief?”.
Ze weet het nog. Hoe lief ze was. Ze herinnert zich hoe haar buurmeisje samen met haar man viste in de sloot voor onze huizen. Hij op een krukje, zij in het gras. Hij met een hengel, zij met een bamboestok met een touwtje eraan en een veiligheidsspeld als dobber. Ze vingen nooit iets.
Haar man is er niet meer. Ze is inmiddels verhuisd naar een seniorenflat.
“Het is net of ik in een gevangenis woon. Ben je er wel eens geweest? Ik voel me gevangen. En het is er zo heet. 26 graden is het er nu. Als die hitte er eenmaal in zit, gaat ie er niet meer uit. Ik moet er af en toe uit, anders word ik gek”.
Ze laat haar rollator los en wankelt.
“Ik word zo oud. Het zijn de laatste jaren hè”.
Ze vertelt over haar man die er niet meer is. Drie jaar is hij dood maar het valt niet mee.
“Ze zeggen wel eens dat het went. Dat de tijd verdriet laat slijten. Bij mij niet hoor. Ik ga hem steeds meer missen. Het wordt alleen maar erger. Ik herinner me zijn stem niet meer. Ik hoor hem niet meer zeggen dat ie van me houdt. Want dat deed ie. En dat heb je zo nodig he”.
Ze pakt mijn hand en knijpt erin.
“Jij snapt toch niet wat ik bedoel. Jij staat nog midden in het leven. Je vindt het toch niet erg dat ik jou dit allemaal vertel? De kinderen komen wel langs, hoor. En de kleinkinderen. Maar het is toch anders dan vroeger. Toen kwamen ze vaker”.
Ze haalt haar schouders op en kijkt mij aan. Ze steekt een vinger achter haar beslagen brillenglazen en veegt iets weg.
“Dat krijg je. De tranen zijn er in een poep en een scheet. Nou genoeg ermee, ik ga weer op huis aan”.
Ik moet de groeten doen. Vooral aan de kleine meid.
“Stukkie ouwe” roept ze de kaasboer tegemoet.
Reageer op "Buurvrouw"